In het land Us woonde een man die Job heette. Hij was rechtschapen en onberispelijk, hij had ontzag voor God en meed het kwaad. Job had zeven zonen en drie dochters. Hij bezat zevenduizend schapen en geiten, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal slaven en slavinnen. Hij was de aanzienlijkste man van het Oosten. Zijn zonen hadden de gewoonte om de beurt een feest te geven, ieder in zijn eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit om bij hen te komen eten en drinken. Nadat elk van zijn zonen zo’n feest had gegeven, liet Job hen bij zich komen voor een reinigingsritueel. Hij stond dan ’s ochtends vroeg op om voor elk van hen een offer te brengen, want hij dacht bij zichzelf:
Misschien hebben mijn kinderen wel gezondigd en God in hun hart vervloekt. Job deed dit telkens weer.
Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook Satan bevond zich onder hen. De HEER vroeg aan Satan:
‘Waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde:
‘Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde.’ De HEER vroeg aan Satan:
‘Heb je ook op Mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde:
hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad.’ Satan antwoordde de HEER:
‘Zou Job werkelijk zonder reden zoveel ontzag voor God hebben? U beschermt hem immers, evenals zijn gezin en alles wat hem toebehoort. U hebt het werk dat hij doet gezegend, zodat zijn bezit zich steeds meer uitbreidt. Maar als U Uw hand naar hem uitstrekt en aantast wat hem toebehoort, zal hij U ongetwijfeld in Uw gezicht vervloeken.’ Toen zei de HEER tegen Satan:
‘Goed, met alles wat van hem is mag je doen wat je wilt, maar raak Job zelf niet aan.’ Hierop vertrok Satan.